vrijdag 29 juni 2007







Aladin






het verre Arabië woonde eens, heel lang geleden een jongen, die Alladin heette. Zijn vader was al jaren dood en de jongen woonde met zijn moeder in een klein huisje aan de rand van de stad. Ze hadden het erg arm en het kwam zelfs vaak voor, dat er geen hap eten in huis was. Alladin was nog te jong om ergens als knecht in dienst te gaan. Maar lui was hij niet. Want bij deed steeds zijn best hier of daar kleine karweitjes te verrichten om op die manier wat geld te verdienen.Op zekere morgen ging bij weer op stap, in de hoop dat bij ergens in een winkel de vloer zou mogen aanvegen of tapijten zou mogen kloppen. Maar nauwelijks had hij twintig meter afgelegd, of er kwam een onbekende man op hem toe. De man pakte hem bij de arm, omhelsde hem hartelijk en riep opgewonden uit:
"Alladin! Jij bent toch Alladin, de zoon van mijn overleden broer? Eindelijk dan toch heb ik mijn neef gevonden. Mijn neef en mijn enige erfgenaam. Want dat ben jij, Alladin. Ik heb vrouw noch kinderen en je moeder en jij zijn dus mijn enige familieleden. 0, wat ben ik dankbaar dat ik dit nog mag beleven!" De jongen wist niet wat hij er van denken moest. Hij had zijn moeder nog nooit over de broer van zijn overleden vader horen spreken. Maar de vreemdeling zag er zò betrouwbaar en vriendelijk uit, dat bij niet aan zijn woorden twijfelde. Het was wel een heerlijke gedachte zo ineens maar een nieuw familielid erbij te hebben. En toen de man vroeg of Alladin hem naar zijn moeder wilde brengen, was de jongen meteen bereid dit te doen.Thuis aangekomen, vertelde de vreemdeling zoveel bijzonderheden uit de jeugd van haar gestorven man, dat de weduwe ten slotte wet moest aannemen dat de onbekende de oom van Alladin was. Ze wist dat haar man inderdaad een broer had gehad, die vele jaren geleden op reis was gegaan. Hij had nooit meer iets van zich laten horen en iedereen had aangenomen, dat hij gestorven was.De weduwe kon het onbekende familielid niets te eten aanbieden, want ze had niets eetbaars in huis. Maar Alladins oom zei, dat hij daarvoor ook niet was gekomen. Hij was alleen gekomen om haar zoon te halen, omdat zijn erfenis geregeld moest worden. De man vertelde dat hij erg rijk was en al zijn bezittingen aan zijn neef wilde vermaken. Maar daarvoor moest de jongen met hem meegaan. Niet voor goed, maar totdat alle formaliteiten in orde waren gemaakt. Hij gaf de weduwe een goudstuk om wat kleren voor haar zoon te kopen. Tegen de avond zou hij dan terugkomen om de jongen te halen.De moeder vond het natuurlijk helemaal niet prettig dat ze afscheid van haar zoon zou moeten nemen. Ook al was dat maar voor tijdélijk. De onbekende verzekerde haar echter met zoveel nadruk, dat de jongen schatrijk zou worden en dat hij goed voor hem zou zorgen, dat ze er maar vrede mee nam. Dit armoedige bestaan in het kleine huisje was ten slotte ook geen leven voor de jongen. Op die manier zou ze haar zoon geen goede toekomst kunnen bieden, dacht de weduwe.De vreemdeling vertrok en Alladins moeder ging gauw wat kleren voor hem kopen. Ze hield nog een behoorlijk bedrag over van het goudstuk. Dat kwam net goed uit, want nu was ze meteen even uit haar geldnood. Zoals de onbekende had gezegd, kwam hij tegen de avond terug. Hij stond er op dat Alladin zou meegaan. En omdat zijn moeder ervan overtuigd was, dat de onbekende oom het beste met haar zoon voor had, namen de moeder en de jongen zonder tranen afscheid van elkaar. Wel smeekte de weduwe Allah's zegen over hem af. Want Allah is de God van de mohammedanen.De nieuwe oom verliet met neef Alladin de stad. Weldra liepen ze door prachtige tuinen met overal heerlijk ruikende bloemen en honderden vruchtenbomen. De jongen wilde wel even gaan zitten om volop te kunnen genieten van al die ongekende heerlijkheden. Maar zijn oom schudde lachend zijn hoofd. Hij zei dat ze nog wat verder moesten lopen. "Als je precies doet wat ik zeg, zul je later eigenaar worden van nog veel mooiere tuinen en parken dan deze hier," voegde hij er aan toe.Er bleef Alladin niets anders over dan te doen wat zijn oom zei. Toen ze nog een heel eind waren doorgelopen, kwamen ze bij een kale berg. Die moesten ze beklimmen, zei de man. En toen ze bovenop de berg stonden, moest Aladdin hout gaan sprokkelen en daarvan een stapel maken. Toen dat was gebeurd, stak de man het hout in brand. Daarna strooide hij een paar korrels wierook in de vlammen, terwijl hij de vreemdste gebaren maakte. De jongen voelde zich niet erg op zijn gemak. Maar hij zou waarschijnlijk van angst zijn gestorven als hij had geweten, dat die onbekende oom niemand anders dan een Afrikaanse tovenaar was. Een tovenaar die helemaal geen broer van zijn vader was. Een man dus, die kwade bedoelingen had. Hij was alleen maar naar een bepaalde stad in het verre Arabië gereisd om naar een schat te zoeken. Volgens de gegevens uit zijn toverhoek kon een zekere Alladin hem daarbij helpen. Daarom had hij vele maanden gezocht naar een jongen die de naam Alladin droeg en in de bepaalde stad, die in het toverboek werd vermeld woonde. Toen was hij ook te weten gekomen dat de oom van die jongen al tientallen jaren geleden op reis was gegaan en nooit meer iets van zich had laten horen. Daarop had hij zich voor die verdwenen oom uitgegeven. Anders had de weduwe haar zoon nooit met hem mee laten gaan, dat begreep hij maar al te goed.Op een gegeven moment stak de tovenaar zijn handen omhoog. Meteen begon het te bliksemen en te donderen. Door een felle bliksemstraal ontstond er een grote scheur in de grond, vlak voor de voeten van Alladin. De jongen begon te beven als een rietje, maar de man, die hij op dat ogenblik nog voor zijn oom hield, schreeuwde hem toe:"Doe niet zo kinderachtig! Je hoeft nergens bang voor te zijn. Het is allemaal voor je eigen bestwil. Maar dan moet je wel precies doen wat ik zeg."Na deze woorden pakte de man de jongen beet en duwde hem zo dicht mogelijk naar de plaats toe, waar de scheur in de grond was gekomen. Hij wees naar beneden. Daar zag Alladin een grote platte steen met een ijzeren ring er aan."Opgepast," zei de tovenaar bevelend. "Laat je in dat gat zakken en til die steen op."Alladin was ervan overtuigd geweest, dat dit hem nooit zou lukken. Maar nadat hij zich voorzichtig en met angstig kloppend hart had laten zakken, zoals de man hem had bevolen, pakte bij de ring beet en trok er aan. Ofschoon de jongen niet bijzonder sterk was en de steen er erg zwaar uitzag, bleek hij tot grote verbazing van Alladin zo licht als een veertje te zijn. En toen hij hem had opgetild zag hij, dat er onder de plek waar de steen had gelegen een wenteltrap naar beneden liep."Let nu goed op wat ik je ga zeggen," zei de tovenaar kortaf. "Langs die trap ga je naar beneden. Je komt in een gang en daarna in een kamer vol zilveren vazen. Kom daar niet aan en loop door dat vertrek heen zonder op of om te kijken. Dan kom je in een tweede kamer, waar gouden vazen staan. Ook die loop je door, zonder ook maar iets aan te raken. Daarna kom je in een derde kamer. Voordat je die binnen gaat, moet je je ogen dichtdoen. Want het vertrek staat vol gouden vazen, die met diamanten zijn bezet. Kijk je ernaar, dan word je blind. Met gesloten ogen loop je rechtdoor de vierde kamer in. Daar moet je zijn. Want daar hangt een lamp, die er helemaal niet kostbaar uitziet, maar die jij voor mij moet halen. Want ik wil hem hebben, begrepen?"Daar was niet veel aan te begrijpen. Maar Alladin vond het toch wel een griezelige gedachte dat hij helemaal alleen die ondergrondse schatkamer binnen moest gaan. Hij durfde echter niet tegen te spartelen. Voordat hij naar beneden ging, boog de tovenaar zich zover mogelijk in het gat. Hij zei dat de jongen zijn wijsvinger moest uitsteken. En aan die vinger schoof de man een grote ring. "Die hoefje maar één keer rond te draaien als je in gevaar mocht komen. Dan komt de geest van de ring je terstond te hulp," zei hij.Alladin knikte en daalde de wenteltrap af. Zoals de man hem had voorspeld, vond hij in de vierde kamer een olielamp. Een gewoon koperen ding, dat aan een haak aan de zoldering hing. Toen hij op zijn tenen ging staan, kon hij het lampje zò pakken. Daarna aanvaardde hij de terugtocht. In de derde kamer aangekomen, deed hij zijn ogen weer stijf dicht. Maar omdat hij zijn nieuwsgierigheid niet helemaal kon bedwingen, liep hij naar een hoek van het vertrek toe, deed een greep en pakte een gouden vaas beet, die versierd was met diamanten zo groot als duiveneieren. Terwijl hij, nog steeds met dichte ogen zijn hand over de vaas liet gaan, voelde hij dat er een edelsteen losliet. Hij stopte het waardevolle sieraad gauw onder zijn hemd, waar hij ook de olielamp verborgen had om beide handen vrij te hebben tijdens de terugtocht. Hij besloot niet langer in die griezelige ondergrondse ruimte te blijven, doorliep vlug de andere kamers en stond even later weer onderaan de wenteltrap. De tovenaar, die steeds ongeduldiger was geworden, lag op zijn buik op de grond. Met zijn hoofd boven het gat. Toen bij Alladin onderaan de wenteltrap zag verschijnen, brulde hij hem woedend toe:"Waar heb je zo lang gezeten? Wat heb je daar beneden allemaal uitgevoerd? Schiet op, geef hier die lamp!"Toen de jongen het van kwaadheid vertrokken gezicht en de gevaarlijk flikkerende ogen van de man zag, kon hij geen voet meer verzetten. Toen hij bleef staan, werd de tovenaar nòg woedender. Hij slingerde Alladin de lelijkste verwensingen naar het hoofd en dreigde hem met gevoelige straffen als hij niet vliegensvlug naar boven zou komen. Zelf kon hij niet naar de jongen toegaan. Want in zijn toverboek had hij duidelijk gelezen, dat hij de trap die naar de ondergrondse kamers leidde niet mocht aanraken. Als hij de lamp zelf had kunnen halen, zou bij Alladin ook niet nodig gehad hebben.Toen de jongen geen aanstalten maakte om de wenteltrap op te lopen, begon de tovenaar met zijn vriendelijkste stern alles wat bij maar wilde hebben te beloven. Toen dat ook niet hielp, begon hij weer te dreigen, te smeken en te scheiden. Ten slotte verloor de man zijn geduid en riep een verschikkelijke verwensing naar beneden. Op dat zelfde ogenblik sloot de grond zich met een daverende klap boven het hoofd van Alladin. Die schrok daar zò erg van, dat hij eerst in snikken uitbarstte en daarna zijn oom begon te smeken hem uit zijn onderaardse kerker te verlossen. Maar de man hoorde hem niet eens meer. Want hij was alweer op weg naar zijn vaderland, het verre Afrika. Hij was er zeker van, dat hij die lamp toch nooit te pakken zou krijgen. Hij was ook bang dat de jongen aan de ring zou gaan draaien omdat hij in gevaar verkeerde. En dat wilde de tovenaar onder deze omstandigheden beslist vermijden. Misschien kwam er nog wel eens een andere gelegenheid om in het bezit van die olielamp te komen. Het was natuurlijk geen gewone lamp, maar een toverlamp. Wie hem in zijn bezit had, was heer en meester over alle tovenaars. Terwijl Alladin handenwringend vol wanhoop om genade en medelijden stond te roepen, draaide hij zonder erg aan de ring, die de man hem had gegeven. En plotseling stond er een spookachtige gestalte zo groot als een reus voor hem. "Ik ben de slaaf van de eigenaar van die ring. Zeg me wat ge van me wilt, edele heer. Ik zal alles doen wat ge me beveelt."Alladin was zo in de war, dat hij zich nergens meer over verbaasde en de spookachtige reus hem ook niet extra bang maakte. Hij zei alleen maar zo gauw bij kon, dat hij uit de onderaardse kerker bevrijd wilde worden. En nauwelijks had hij die woorden geuit, of hij zat alweer bovenop de berg. Verbaasd keek hij om zich heen. Zijn oom was in geen velden of wegen meer te zien en ook kon hij nergens de plaats ontdekken, waar de aarde was gescheurd na die felle bliksemstraal. Zonder zich nog lang te bedenken, rende hij naar huis terug.Toen hij aan zijn moeder had verteld wat er allemaal was gebeurd, begreep zij wel, dat die onbekende een tovenaar geweest moest zijn. Eerst had de vrouw nog even moeite alles te geloven wat haar zoon vertelde.




Maar toen Alladin haar de diamant zo groot als een duivenei liet zien en ook de oude lamp onder zijn hemd vandaan haalde, moest ze hem wel geloven. De diamant was zo waardevol, dat ze er beslist geld genoeg voor zouden kunnen krijgen om hun hele leven uit de zorgen te zijn.De jongen gooide de lamp in een hoek van de schuur. Maar zijn moeder raapte het onooglijke ding weer op. Zij was te zuinig om iets weg te gooien. Ze besloot de lamp op te poetsen; dan zou hij best nog te gebruiken zijn. Maar nauwelijks had zij er driemaal overheen gestreken, of daar stond plotseling een spookachtige gestalte zo groot als een reus voor haar. De man moest gebukt staan, anders had hij met zijn grote hoofd misschien wel een gat in het rieten dak gestoten.'Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp," zei hij met bulderende stem, maar toch niet onvriendelijk. "Zeg maar wat ik voor u kan doen."De weduwe kon van schrik geen woord uiten. Maar Alladin was er al een beetje aan gewend met geesten om te gaan. Hij pakte de lamp van zijn moeder af en zei tegen de geest:"Misschien wilt u eerst een voedzame maaltijd voor ons maken. We hebben honger."Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de geest was al verdwenen. In enkele seconden, vlugger dan je het kunt vertellen, zette hij een tafel van echt zilver in de eenvoudige woonkamer, maakte een bezwerend gebaar en op dat zelfde ogenblik stonden er twaalf zilveren schalen op de tafel. Elke schaal was gevuld met een heerlijk gerecht. Er hadden wel tien gasten kunnen mee eten, zoveel spijzen waren er opgediend. De weduwe en haar zoon waren het erover eens, dat ze nog nooit zo heerlijk hadden gegeten. Er was nog genoeg overgebleven voor de komende drie dagen. Maar toen Alladin op de dag daarna de geest weer wilde oproepen, was zijn moeder daar tegen."Ik houd niet van die toverkunsten," zei ze. "Verkoop maar een van die mooie zilveren schalen. Daar krijg je zoveel geld voor, dat we voorlopig uit de zorgen zijn en zelf eten kunnen kopen."Dat deed Alladin. Hij vond op de markt meteen een koper. De schaal bracht een goudstuk op en daar konden ze een poos van leven. Een tijdje later verkocht de jongen de tweede schaal, toen de derde en op dezelfde manier kwamen niet alleen alle twaalf schalen, maar ook de zilveren tafel op de markt terecht. De weduwe en haar zoon konden nu echt onbezorgd leven. Alladin droeg nu mooie kleren. Hij kwam met veel andere mensen in contact en kon al gauw overal over meepraten.Op zekere dag liep hij langs het paleis van de koning, toen hij een heraut, een hoge bediende van Zijne Majesteit hoorde roepen, dat iedereen moest maken dat hij weg kwam uit de buurt van het paleis. De prinses zou zich naar de badinrichting begeven, en wie ook maar één blik op haar zou werpen, zou deze onbescheidenheid met de dood moeten bekopen.Alladin had wel eens gehoord dat de prinses het mooiste meisje van het hele land moest zijn en hij wilde haar wet eens zien. Zo vlug hij maar kon liep hij naar de badinrichting toe, waar hij zich achter een deur verschoot. Niet lang daarna kwam de prinses daar met haar gevolg aan. Toen ze op de drempel haar sluier terugsloeg en Alladin zag hoe ongelooflijk mooi dat meisje was, kon hij maar nauwelijks een kreet van opwinding bedwingen. En vanaf dat ogenblik was hij bezeten van de gedachte, dat hij met de prinses wilde trouwen.Toen hij dat aan zijn moeder vertelde, schrok de goede vrouw daar niet weinig van. Ze vreesde even dat haar zoon zijn verstand had verloren. Maar toen Alladin dag in dag uit zijn grootste wens bleef herhalen, ging ze op verzoek van haar zoon naar het paleis om te vragen of de sultan het goed vond, dat de prinses met Alladin trouwde. Als cadeau had haar zoon haar de diamant zo groot als een duivenei voor de prinses meegegeven.Nadat de weduwe heel lang in een van de zalen van het paleis had gewacht, omdat er zoveel mensen waren die iets kwamen vragen, was zij eindelijk aan de beurt. Op de vraag wat ze kwam doen, zei ze onomwonden dat haar zoon graag met de prinses wilde trouwen. Gelukkig was de sultan geen bullebak.
Even dacht hij dat het vrouwtje niet goed bij haar verstand was. En bij wilde haar al met een kluitje in het riet sturen, toen de weduwe de diamant uit haar zakdoek haalde die Alladin haar had meegegeven. De edelsteen straalde zoveel licht uit, dat alle aanwezigen met hun ogen knipperden.Toch vertrouwde de sultan de zaak niet helemaal. Wel nam hij het cadeau voor zijn dochter aan, maar hij zei tegen de weduwe, dat haar zoon binnen drie maanden antwoord zou krijgen. Ze bedankte hem en nam afscheid met een onderdanige buiging. Maar thuis aangekomen ontdekte ze al gauw, dat het antwoord van de sultan een grote teleurstelling voor haar zoon was. Er was echter niets aan te veranderen, want de wil van de sultan werd in het hele land door iedereen geëerbiedigd. Dus Alladin moest er zich ook wel aan houden.Precies op de dag dat de drie maanden voorbij waren, ging de weduwe weer naar het paleis om de beslissing van de sultan te vernemen. De vorst was de hele zaak eigenlijk al vergeten. Maar toen hij het vrouwtje zag, herinnerde hij zich de belofte die hij had gedaan. En hij was van mening dat je een belofte moest houden. Hij liet haar dus naar voren komen en zei, dat ze terstond antwoord van hem zou krijgen op haar vraag, als ze hem veertig gouden schalen vol diamanten zou brengen. Het mochten geen gewone diamanten zijn, maar net zulke edelstenen waarvan ze er de eerste keer één had meegebracht. Ziezo, dat was mooi opgelost, dacht de sultan. Hij meende nu wel van het vrouwtje en haar dwaze zoon verlost te zijn. Want wie zou een dergelijk vermogen te voorschijn kunnen toveren?Ja, toveren. Dat was de enige manier om aan de wens van de sultan te voldoen. Toen Aladdin dan ook van zijn moeder hoorde welke eis de vorst had gesteld, haalde hij meteen de oude olielamp uit een kast te voorschijn. Hij wreef er driemaal overheen en op dat zelfde moment dook de slaaf voor hem op.
"Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp," hoorde Aladdin hem zeggen. "Vertel me maar wat ik voor u kan doen.""Zorg voor veertig slavinnen, die elk een gouden schaal bij zich hebben, die tot de rand gevuld is met diamanten nog groter en mooier dan ik in de ondergrondse schatkamer heb gevonden."Nauwelijks had Alladin deze woorden gesproken, of zijn wens was al vervuld. Veertig kostbaar geklede slavinnen met ieder een gouden schaal vol diamanten op het hoofd, verdrongen zich voor het huis van Alladin om de wensen van hun meester te vervullen. Hij liet hen, met zijn moeder aan het hoofd van de stoet, naar het paleis gaan. En toen de sultan de edelstenen zag, moest hij zijn ogen sluiten voor de schittering. Zonder enige aarzeling zei hij tegen de moeder van Alladin:"Ga naar huis en zeg tegen uw zoon dat hij de prinses tot vrouw kan krijgen. Ik verzoek hem zo gauw mogelijk bij mij te komen."De enige zorg van de sultan was nog of de prinses met Alladin zou willen trouwen. Zelf was hij van mening, dat er in het hele land geen rijkere schoonzoon te vinden zou zijn.Toen Alladin de goede tijding hoorde, was hij buiten zichzelf van blijdschap. Hij riep terstond de geest van de lamp weer op. Hij beval hem voor kleren te zorgen, mooier dan ooit een prins tevoren had gedragen. Verder verlangde bij een paard, veertig ruiters in gouden wapenrusting en 30 slavinnen voor zijn moeder. Nauwelijks was de geest verdwenen, of de paarden stonden al voor de deur te trappelen. Ook voor al het andere dat Alladin had besteld, was gezorgd. Hij beklom het mooiste en vurigste ros dat iemand ooit had gezien, terwijl zijn moeder plaatsnam in een met juwelen bezette draagstoel.Toen de stoet het paleis had bereikt, kwam de sultan zelf naar buiten om zijn gasten te verwelkomen. Hij liet meteen de prinses roepen en daar Alladin een knappe jongeman was, werd het meisje op het eerste gezicht verliefd op hem.
Een dag later zou de bruiloft reeds plaatsvinden. Toen de sultan voorstelde, dat het jonge paar zijn intrek in het koninklijk paleis zou nemen, zei Alladin dat zijn bruid een mooier paleis waard was en dat hij haar morgen na de bruiloft zou meenemen naar het mooiste paleis van de hele wereld.Daarna nam hij afscheid. Thuis aangekomen riep hij de geest van de lamp weer op. Hij gaf hem bevel nog die zelfde nacht een paleis te laten bouwen zoals er geen tweede op de wereld bestond. En toen het de volgende morgen licht werd, was niet alleen de hele bevolking van de stad in rep en roer, maar was ook de sultan met stomheid geslagen. Vlak tegenover zijn paleis stond op een heuvel een kasteel, dat tienmaal mooier dan zijn eigen paleis.Nog die zelfde dag werd de bruiloft gevierd. Het was een huwelijksdag om nooit te vergeten. Alladin had het gevoel dat hij volmaakt gelukkig was en de prinses vond dat er voor haar ook niets meer te wensen overbleef. Omdat de echtgenoot van de prinses zelf armoede had gekend, was hij goed voor de arme mensen. Met de rijken stond hij vanzelf al op goede voet, omdat ze allemaal naar zijn gunst dongen. Verder liet hij met hulp van de geest van de lamp alle oude huizen en krotten afbreken en door moderne woningen vervangen. Hij reisde het hele land door, maakte een einde aan wantoestanden en verleende hulp waar hulp nodig was. In korte tijd was hij dan ook zeer bemind bij het volk. Vijanden had hij niet en omringd door vrienden, met zijn knappe lieve vrouw aan zijn zijde, was bij ervan overtuigd dat er geen gelukkiger mens op de wereld bestond dan hij.Maar in Afrika was de tovenaar,
die zich als oom van Alladin had uitgegeven ter ore gekomen, wat er allemaal met zijn "neef" was gebeurd. Hij was ook te weten gekomen dat de jongeman zijn voorspoed, rijkdom en geluk te danken had aan de geest van de oude olielamp. Na diep nagedacht te hebben, besloot hij naar Arabië te reizen en een poging te doen om de olielamp in handen te krijgen. In de stad waar Alladin woonde aangekomen, verkleedde hij zich als koopman en liet een twaalftal nieuwe olielampen maken. Daarmee trok hij door de straten, terwijl hij steeds maar riep dat bij oude lampen tegen nieuwe wilde inruilen. De mensen lachten hem uit, maar daar trok de man zich niets van aan. Voor het paleis van Alladin aangekomen, bleef hij staan, terwijl hij weer zo hard hij maar kon riep:"Ik ruil oude lampen tegen nieuwe! Ik ruil oude lampen tegen nieuwe!"De prinses stond juist voor het raam en lachte toen ze hoorde wat de koopman riep. Ze zei tegen haar slavinnen dat de man de mensen voor de gek hield. Maar een der slavinnen verklaarde daarop, dat ze de koopman gemakkelijk op de proef zouden kunnen stellen. In een hoekje van de kamer van hun heer, Aladdin, stond een oude olielamp, zei ze. Ze wilde best eens proberen of de koopman die voor een nieuwe zou ruilen. Dan wisten ze meteen of bij een bedrieger was of niet.Dat vond de prinses goed. De oude lamp werd gehaald en de slavin ging ermee naar de koopman.
Even later kwam ze met een prachtige nieuwe lamp terug. Toen de prinses de koopman wilde vragen hoe hij dat kon doen en waarom bij het deed, was de man nergens meer te vinden.Niemand wist dat de Afrikaanse tovenaar als een dief de stad was uitgevlucht. Hij had zelfs de paar nieuwe lampen die hij nog niet had omgeruild zo maar ergens tussen de struiken gegooid. Maar de volgende morgen haalde hij de lamp, die bij van de slavin van de prinses had gekregen voor de dag. Hij wreef er driemaal overheen en meteen stond de geest van de lamp al voor hem."Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp," zei de spookverschijning. "Vertel maar wat ik voor u kan doen.""Verplaats terstond het nieuwe paleis met alles wat het bevat naar Afrika," beval de tovenaar kortaf. En dat was een paar seconden later al gebeurd.De volgende morgen werd de sultan wakker door een akelig geschreeuw en gegil. En toen bij naar buiten keek, ontdekte hij dat het paleis van Aladdin was verdwenen. Alladin was zelf die nacht op jacht geweest. Hij werd door een ijlbode gewaarschuwd, dat hij terstond terug moest komen, omdat er verschrikkelijke dingen waren gebeurd. Toen hij bij zijn thuiskomst zag, dat het paleis was verdwenen, werd hij lijkbleek van schrik. Want mèt het paleis waren ook de prinses en de wonderlamp weg.De sultan liet zijn schoonzoon aanklagen wegens tovenarij. Hij werd terstond in de kerker geworpen en zou de volgende dag reeds onthoofd worden. Maar dat nam het volk niet. Alladin had zich zo geliefd gemaakt, dat ze dreigden het paleis te bestormen als hun grote vriend ook maar één haar zou worden gekrenkt. Er bleef de sultan niets anders over dan Alladin maar weer vrij te laten. Als bedelaar verliet bij het paleis. De kleren die hij droeg waren de enige bezittingen die waren overgebleven van zijn grote rijkdom. Hij wist niet wat hij beginnen moest. Somber gestemd verliet hij de stad want volgens hem bleef hem niets anders over dan in de woestijn te gaan ronddwalen, totdat honger en uitputting een einde aan zijn leven zouden maken.Maar terwijl hij handenwringend voortstapte, draaide hij heel toevallig aan de toverring, die de Afrikaanse tovenaar hem had gegeven voordat hij via de wenteltrap naar de ondergrondse schatkamers afdaalde. Op hetzelfde ogenblik stond de spookachtige reus weer voor hem, die zei:"Ik ben de slaaf van de eigenaar van de ring. Zeg me wat ge wilt, edele heer. Ik zal alles doen wat ge me beveelt."Even schrok Alladin van de geest. Hij was helemaal vergeten dat die ring toverkracht bezat. Maar nu herinnerde hij zich alles weer. Meteen kreeg hij een goed plannetje. Hij beval de geest het paleis met de prinses, de olielamp en alles wat er zich verder nog in het paleis bevond op de heuvel terug te toveren. Maar tot zijn grote teleurstelling kreeg hij ten antwoord, dat de geest van de ring zich niet mocht bemoeien met dingen die de geest van de olielamp had geregeld. Toen vroeg Alladin of de geest van de ring hem dan naar zijn paleis in Afrika kon brengen. Op dat zelfde moment was dat al gebeurd. Hij bevond zich in de kamer waar de prinses was opgesloten. Snikkend had ze haar hoofd in de kussens verborgen. Ze was haast ziek van verlangen naar haar man. Toen Alladin haar naam uitsprak, durfde ze eerst niet te geloven dat hij werkelijk hier bij haar was.
Ze meende dat het een nieuwe plagerij van de Afrikaanse tovenaar was. Maar toen ze Alladin in levenden lijve voor zich zag staan, vloog ze op hem toe en viel hem juichend om de hals. Nu moest hij haar wel vertellen hoe alles in het werk was gegaan. Hij legde haar precies uit hoe hij aan zijn rijkdommen was gekomen en hoe de Afrikaanse tovenaar er in was geslaagd de olielamp weer in zijn bezit te krijgen. Samen bespraken ze nu de toestand, totdat de prinses op een goede gedachte kwam. Alladin was het helemaal met haar plannetje eens. Hij draaide aan zijn ring en vroeg de geest hem naar het kreupelhout te brengen, dat langs de oever van de rivier groeide, de rivier die langs het paleis stroomde.De tovenaar was erg verbaasd toen de prinses hem 's avonds zei, dat ze graag samen met hem wilde eten. Dat had ze tot nu toe nog niet gedaan, omdat ze wist dat de tovenaar met haar wilde trouwen. En zij wilde niets van hem weten. Maar toen ze aan tafel zaten en de heerlijkste spijzen werden opgediend, nam de prinses er geen hapje van. Toen de tovenaar vroeg waarom ze niet wilde eten, zei ze, dat het haar niet zou smaken voordat ze een paar hapjes had geproefd van het gerecht dat haar vader op dit moment zat te eten."Dat komt in orde," zei de Afrikaanse tovenaar glimlachend. Meteen haalde bij de wonderlamp onder zijn mantel vandaan. Hij wreef er driemaal over en daar stond de geest van de lamp al voor ben. De tovenaar gaf hem bevel het gerecht te halen dat de sultan op dit ogenblik voor zich had. Meteen lag er een perzik op het bord van de prinses. Maar ze was nog niet tevreden. Ze wist alleen nu heel zeker, dat je met de wonderlamp kon toveren. Ze wachtte even een moment af dat de tovenaar niet oplette. Toen greep ze met een onverwachte, vlugge beweging de lamp beet. En voordat de tovenaar wist wat er gebeurd was, had ze al driemaal over de lamp gewreven. Meteen stond de geest voor haar.
"Breng die bandiet naar een plaats waar bij nooit meer vandaan kan komen!" riep de prinses dreigend, terwijl ze op de tovenaar wees. En hopsa, de man was verdwenen. Voor de tweede keer wreef de jonge vrouw over de lamp. Nu gaf ze de geest bevel Alladin bij haar te brengen. Ook dit bevel werd terstond uitgevoerd, en enkele seconden later lag het jonge paar dol gelukkig in elkaars armen. Maar zoals wel duidelijk zal zijn werd de geest voor de derde keer opgeroepen. Nu moest bij het paleis en alles wat daar bijbehoorde weer op de heuvel, tegenover het paleis van de sultan neerzetten. De sultan liep juist naar het raam van de kamer toe waarin hij zich bevond. Toen hij naar de heuvel keek, wreef hij zijn ogen uit, omdat hij dacht dat hij droomde. Want daar stond het prachtige paleis van zijn schoonzoon, alsof het bouwwerk nooit weg was geweest.Terwijl de sultan nog met verbaasde ogen stond te kijken, zag hij dat Alladin en de prinses hun kasteel hadden verlaten. Ze liepen hand in hand en straalden van geluk. Het was duidelijk dat ze op weg waren naar het koninklijk paleis. De sultan liep gauw naar buiten om het tweetal te verwelkomen. Hij zag dat zijn schoonzoon zich niet helemaal op zijn gemak voelde. En toen ze in een van de als woonvertrek ingerichte zalen van het paleis bijeen zaten, bekende Alladin zijn schoonvader, hoe bij aan zijn rijkdommen was gekomen. Hij vertelde hem alles over de Afrikaanse tovenaar, de wonderbare ring en de toverlamp. Hij vroeg vergeving omdat hij de sultan niet eerder alles eerlijk had verteld. Toen hij zweeg, sloeg de sultan zijn armen om zijn schoonzoon heen en zei :"Ik moet jou om vergeving vragen, omdat ik je in de kerker heb laten gooien. Maar ik was ook helemaal in de war omdat ik meende dat ik door jou mijn enig kind had verloren.""Daar had ik begrip voor," zei Alladin. "Ik had die narigheid allemaal kunnen voorkomen door u bij onze eerste kennismaking meteen het grote geheim te verklappen. Maar ik was bang dat u mij dan de prinses niet als vrouw zou hebben gegeven."Met dat al heerste er nu weer geluk in de sultans familie. En de bewoners van het land waren ook dol van vreugde, omdat ze hun prinses weer veilig en wel terug hadden. En omdat haar geliefde echtgenoot Alladin zich weer zou gaan wijden aan het welzijn van de bevolking.De sultan liet bekendmaken, dat er tien dagen achtereen feest zou worden gevierd. Tevens benoemde hij Alladin tot troonopvolger. En toen bij een paar jaar later stierf, was het volk verdrietig omdat het een goede sultan had verloren. Maar de mensen waren tevens blij omdat een nieuwe rechtvaardige vorst de hoge plaats had ingenomen.Aladdin heerste met zijn lieve vrouw nog vele jaren als geliefde sultan over een tevreden volk. Van de Afrikaanse tovenaar hebben ze nooit meer iets gehoord. Die was door de geest van de wonderlamp voor goed uit de weg geruimd.

En ze leefde nog lang en gelukkig.

donderdag 28 juni 2007


De kikkerkoning




De dochter van de koning had een glimmende gouden bal, waarmee ze graag speelde. Ze gooide hem hoog in de lucht en ving hem weer op. Maar op een keer ving ze de bal niet op. Hij stuiterde en rolde van haar weg, zo de vijver in.De prinses was erg bedroefd. Ze kon niet bij de bodem van de vijver. Maar opeens hoorde ze een stemmetje:" Huil maar niet."Ze keek op en zag een vette, groene kikker zitten. "Wat krijg ik van je," zei de kikker," als ik je bal uit het water haal?""Alles wat je maar wilt," zei de prinses.


"Dan wil ik van je bordje eten en in je bedje slapen," zei de kikker. Dat wilde de prinses liever niet. Maar omdat ze zo graag haar bal terugkreeg, zei ze:" Goed."De kikker bracht de bal terug. En zonder dankjewel te zeggen rende de prinses ermee weg.De volgende dag zat ze net met haar ouders aan het avondmaal, toen er iets glads en nats binnenkwam. Het was de kikker, die van haar bordje kwam eten."Wat doet dat beest hier?" vroeg de koningin. Toen moest hun dochter wel vertellen wat ze aan de kikker had beloofd."Wat je beloofd hebt moet je doen," zei de koning.Na het eten ging het prinsesje naar bed. De kikker kwam achter haar aan en sprong met zijn glibberige lijf op haar hoofdkussen. "Ik mag in je bedje slapen," zei hij."Ga weg!" gilde de prinses en ze smeet de kikker in de verste hoek van de kamer.Maar toen gebeurde er wat er alleen in sprookjes met een kikker kan gebeuren. Hij veranderde op slag in een mooie prins met een bult op zijn hoofd."Jij hebt de betovering verbroken," zei de prins."Ik was door een gemene heks in een kikker veranderd."Nu wilde het prinsesje wel dat de prins van haar bordje at en in haar bedje sliep. Eerst moesten ze trouwen met veel feest en lekkernijen. En de gouden bal, die midden op de eettafel lag, glom mooier dan ooit.

Repelsteeltje:




Er was eens een molenaar die een mooie dochter had. Op een dag kwam de koning voorbij en de molenaar zei tegen de koning ik heb een dochter die stro tot goud kan spinnen. Dat is mooi molenaar zei de koning.Laat je dochter morgen komen naar het kasteel. De volgende dag ging de dochter naar het kasteel en de koning bracht haar naar een kamer met een spinnenwiel en heel veel stro. De mooie boerendochter moest al het stro spinnen tot goud voordat het ochtend is en als je het niet doet of kan, dan heeft je vader gelogen en dan zullen jullie beide sterven.Toen de deur dicht ging begon ze te huilen want ze kon helemaal geen goud maken van stro. Opeens kwam er een klein mannetje binnen en die vroeg: "Waarom huil je zo ?" De boerendochter vertelde het verhaal. Het mannetje zei: "Wat geef je mij als ik dit stro voor je tot goud spin?". Ik zal je mijn halsketting geven die ik van mijn opa heb gekregen, zei de boerendochter. Het mannetje ging aan het werk en alles was de volgende dag tot goud gesponnen. De koning kwam kijken en zag de kamer gevuld met gouddraad. Hij wilde nog meer en bracht haar naar een nog grotere kamer. Weer begon ze te snikken en daar was het mannetje weer. Wat geef je me dit keer als ik ook dit draad voor je spin, zei het mannetje. Ik zal je mijn ring geven die ik van oma kreeg, zei het meisje. Dat is goed zei het mannetje en hij begon weer te spinnen.


Toen de koning de volgende dag kwam bracht hij naar weer een grotere kamer. Meteen nadat de koning weg was kwam het mannetje tevoorschijn. Wat geef je me dit keer, vroeg het mannetje. Ik heb niks meer, zei ze. Het mannetje zei toen: "De koning zal met je trouwen en dan zul je koningin worden. Beloof me dat als je koningin bent, je mij je eerste kind geeft". Het meisje beloofde het want ze had geen andere keus, de koning zou haar doden als het stro morgen geen goud zou zijn. De volgende dag kwam de koning en was zeer blij. Hij vroeg haar of ze met hem wilde trouwen en het werd een grote bruiloft. Het jaar daarop kreeg de koningin een kindje. Opeens was daar het mannetje weer en zei: "Geef me wat je me beloofd hebt". De koningin die heel veel van het kindje hield zei: "Nee alstublieft, laat me mijn kindje houden en ik geef je alle schatten van de wereld maar niet mijn kindje". Het mannetje kreeg medelijden en zij ik geef je drie dagen om mijn naam te raden. Als je mijn naam binnen de tijd kan raden dan mag je, je kindje houden.De koningin maakte een lijst met namen en stuurde een bode het land in om nog eens een lijst te maken. Toen het mannetje de eerste nacht kwam zei de koningin: "Casper, Melchior, Jeroen, Mark, David, Jaap, Frans, Dennis?". "Nee, zo heet ik niet," zei het mannetje steeds. De tweede nacht begon ze ongewone namen te noemen. Buskruit, Wollekop, Puntbaard, Spillebeen, Plop, Puntvoet, ... "Nee zo heet ik niet," zei hij steeds. De laatste dag kwam de bode terug en zei ik heb geen nieuwe naam gevonden maar op een berg danste een mannetje dat zong "niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet". Die laatste nacht kwam het mannetje weer. En de koningin vroeg: "heet je soms Repelsteeltje?". Het mannetje werd daardoor zo boos dat hij heel hard begon te stampen en daardoor zo diep in de aarde verdween dat hij nooit meer is teruggekomen. De koningin was zo blij dat ze het kindje kon houden dat ze ze een groot feest gaf en ze leefde nog lang en gelukkig.


Klein klein kleutertje


Klein, klein kleutertjeKlein, klein kleutertje,Wat doe je in mijn hof?Je plukt er alle bloempjes afEn maakt het veel te grof.O, mijn lieve mamaatje,Zeg het niet tegen papaatje!Ik zal zoet naar school toe gaan,En de bloempjes laten staan.


'k Zag twee beren broodjes smeren
'k Zag twee beren broodjes smeren, O, dat was een wonder. 't Was een wonder, boven wonder, dat die beren smeren konden. Hi hi hi, ha ha ha! 'k Stond erbij en ik keek er naar.

dinsdag 12 juni 2007



Berend Botje


Berend BotjeBerend Botje ging uit varen,Met zijn scheepje naar Zuidlaren.De weg was recht, de weg was krom.Nooit kwam Berend Botje weerom.Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,Waar is Berend Botje gebleven?Hij is niet hier, hij is niet daar,Hij is naar Amerika.Amerika, Amerika,Drie maal in de rondte, van je hopsasa!


10 kleine visjes

Tien kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Negen kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Acht kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Zeven kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Zes kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Vijf kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Vier kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Drie kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Twee kleine visjesDie zwommen naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaienEn die bijten jeblub, blub, blub, blub,blubblub, blub, blub, blub, blubblub, blub, blub, blub, blub
Eén klein visjeDie zwom naar de zeeMoeder zei:Maar ik ga niet meeIk blijf lekker in die oude boeren slootWant in de zee zwemmen haaien
En die bijten je dood.....


Alle eendjes


Alle eendjes zwemmen in het waterFalderal de riereFalderal de rare
Alle eendjes zwemmen in het waterFal de ral de ral de ra




In Holland staat een huis


In Holland staat een huisIn Holland staat een huisIn Holland staat een huis ja jaVan je tingele tingela hop sa saIn Holland staat een huisIn Holland staat een huis
In dat huis daar woont een manIn dat huis daar woont een manIn dat huis daar woont een man ja jaVan je tingele tingela hop sa saIn dat huis daar woont een manIn dat huis daar woont een man
En die man die kiest een vrouwEn die man die kiest een vrouwEn die man die kiest een vrouw ja jaVan je tingele tingela hop sa saEn die man die kiest een vrouwEn die man die kiest een vrouw
En die vrouw die kiest een kindEn die vrouw die kiest een kindEn die vrouw die kiest een kind ja jaVan je tingele tingela hop sa saEn die vrouw die kiest een kindEn die vrouw die kiest een kind


In de manenschijn

In de maneschijn, in de maneschijn,klom ik op een trapje door het raamkozijn.Maar je raadt het niet, nee je raadt het niet.Zo doet een vogel en zo doet een visen zo doet een duizendpoot, die schoenenpoetser is.
en dat is één en dat is tweeen dat is dikke, dikke, dikke tante Kee.En dat is recht en dat is krom,en zo draaien wij het wieleke nog eens om.Rom-bom!

dinsdag 5 juni 2007


Roodkapje

Er was eens een meisje dat Roodkapje werd genoemd, omdat ze altijd een rood kapje op haar hoofdje had. Ze woonde aan de rand van het bos. Op een dag zei haar moeder:" Roodkapje, ik heb hier een mandje met glimmende appels en sterkende wijn. Wil je dat naar oma brengen? Ze is ziek. Maar denk erom, niet van het pad af gaan."En zo liep Roodkapje met het mandje het bos in, op weg naar oma.De eerste die ze tegen kwam, was de wolf."Waar ga jij naar toe?" vroeg de wolf."Naar oma," zei Roodkapje,"want oma is ziek. Ik moet appels brengen.""Waarom breng je niet ook een mooi bosje bloemen mee?" zei de wolf," er staan zulke mooie bloemen in het bos."Dat vond Roodkapje een goed idee. Ze liep van het pad af, naar een bosweitje vol prachtige bloemen en maakte een mooi bosje.
Intussen rende de wolf naar het huisje van oma en klopte aan."Ben jij het, Roodkapje?" zei oma. "De sleutel ligt onder het matje." Zo kwam de wolf binnen. Hij pakte oma's muts van haar hoofd en slikte oma in één hap door, zonder te kauwen.


Na een poosje kwam Roodkapje bij het huisje van oma. De deur stond open. Ze zag oma in haar bed liggen. "Maar oma," zei ze geschrokken," wat heeft u een grote oren.""Dat is om beter te kunnen horen.""En wat heeft u een grote handen." "Dat is om beter te kunnen vastpakken.""En wat heeft u een grote tanden.""Dat is..." Maar de wolf praatte niet verder. Hij slikte Roodkapje in één hap door, zonder te kauwen. Toen kwam er een jager bij het huisje van oma. Hij vond het vreemd dat haar deur zomaar open stond. Binnen vond hij de wolf in diepe slaap.Voorzichtig sneed de jager de buik van de wolf open. Roodkapje en grootmoeder kropen naar buiten. In de buik van de wolf stopte hij zware stenen. Toen de wolf later wakker werd en weg wilde lopen, viel hij meteen dood neer.Ja, zo gaat dat met wolven in sprookjes.En oma en Roodkapje leefden nog lang en gelukkig.

Sneeuwwitje

Toen Sneeuwwitje werd geboren, stierf haar moeder, de koningin. Haar vader, de koning, koos al gauw een andere koningin. Maar die vrouw was jaloers en opschepperig. Ze had een toverspiegel waar ze vaak in keek. Dan zei ze: "Spiegeltje, Spiegeltje aan de wand,wie is de mooiste van het land?" En dan zei de spiegel:"Zo mooi als u bent is er geen, u bent het mooist van iedereen."
Sneeuwwitje groeide op en werd steeds mooier. Op een dag vroeg de koningin weer aan haar spiegeltje: "Spiegeltje, Spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste van het land?"en toen zei de spiegel iets wat hij nog niet eerder had gezegd:"Sneeuwwitje is duizendmaal mooier dan u." De koningin werd vreselijk jaloers. Ze riep een jager bij zich en zei:" Breng Sneeuwwitje naar het bos en maak haar dood. Je moet mij haar hart en lever brengen als bewijs dat ze niet meer bestaat." De jager nam Sneeuwwitje mee naar het bos, maar hij vond het vreselijk dat hij haar moest doden. "Loop maar weg," zei hij tegen Sneeuwwitje. En in plaats van Sneeuwwitje doodde hij een jong zwijn. Hij nam de longen en de lever van het dier mee terug naar de koningin.
Sneeuwwitje dwaalde urenlang door het bos. Toen zag ze en klein huisje. De voordeur zat niet op slot. Binnen stond een gedekte tafel met zeven kleine bordjes, zeven mesjes, zeven vorkjes, zeven lepeltjes en zeven bekertjes. In de slaapkamer stonden zeven bedjes. Sneeuwwitje nam een beetje eten van elk bordje en een beetje drinken uit elk bekertje. Daarna probeerde ze alle bedjes. Het zevende bedje lag het lekkerst. Ze viel meteen in slaap.Toen het donker werd kwamen er zeven dwergen aan. Ze hadden de hele dag in het bos gewerkt en gingen weer naar huis.


Binnen zetten ze hun lantaarntjes neer en keken ze om zich heen.De eerste dwerg zei:" Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?"De tweede dwerg zei:"Wie heeft er van mijn bordje gegeten?"De derde dwerg zei:"Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?"De vierde dwerg zei:" Wie heeft er aan mijn lepeltje gelikt?" De vijfde dwerg zei:"Wie heeft er met mijn mesje gesmeerd?"De zesde dwerg zei:" Wie heeft er hier mijn bedje geprobeerd?"En de zevende dwerg zag Sneeuwwitje. Ze lag nog steeds te slapen.Alle dwergen vonden haar heel mooi. Ze wilden haar niet wakker maken.De volgende morgen zag Sneeuwwitje de zeven dwergen. Ze stonden allemaal om haar bedje heen en vroegen hoe ze heette en waar ze vandaan kwam. Sneeuwwitje vertelde alles wat er was gebeurd. Toen vroegen de dwergen of ze wilde blijven en of ze hun eten wilde koken en hun bedjes op wilde maken, terwijl zij in het bos werkten."Maar," zeiden ze ook nog," als je alleen thuis bent, mag je niemand binnenlaten."
Op een dag stond de koningin weer voor haar spiegel."Spiegeltje, Spiegeltje aan de wand,wie is de mooiste van het land?"En de Spiegel zei: "Sneeuwwitje, bij de zeven dwergen, is duizendmaal mooier dan u." Nu wist de koningin dat de jager haar had bedrogen. En ze verzon een gemene list. Ze vermomde zich als een oud vrouwtje dat appels verkocht. Zo klopte ze aan bij het huisje van de dwergen. Sneeuwwitje was alleen thuis. Omdat ze zin had in een lekkere appel, vergat ze wat de dwergen haar hadden gezegd. Het oude vrouwtje reikte haar de mooiste appel aan uit haar mand.Toen de dwergen die avond thuiskwamen, zagen ze Sneeuwwitje op de vloer liggen. Ze ademde niet meer, want ze had een giftige appel gegeten.De dwergen maakten een glazen kist en legden haar erin. Ze zetten de kist voor hun huisje. Drie dagen huilden ze en de dieren uit het bos treurden mee.Toen kwam er een prins op zijn paard voorbij. Hij zag Sneeuwwitje en werd meteen verliefd op haar. "Verkoop mij de kist," zei hij, maar dat wilden de dwergen niet."Geef me dit meisje," zei de prins," want ik wil haar elke dag kunnen zien." De dwergen gaven toe. Ze hielpen de prins die de kist op zijn paard wilde hijsen. Maar de kist viel en brak. Door de schok schoot er iets los uit de keel van Sneeuwwitje: het stukje giftige appel.Meteen daarna opende Sneeuwwitje haar ogen."Waar ben ik?" vroeg ze."Bij mij," zei de prins." Wil je meekomen naar mijn kasteel en mijn vrouw worden?"Sneeuwwitje wilde wel. Ze nam afscheid van de dwergen en zei dat ze altijd op bezoek mochten komen, of een keertje komen eten, als ze zelf hun bestek meenamen. Samen met haar prins leefde Sneeuwwitje nog lang en gelukkig. En die nare koningin, die ging natuurlijk al gauw op een nare manier dood, want zo ging dat met nare koninginnen.



Aan de rand van een groot bos woonde een arme houthakker met zijn vrouw en twee kinderen. Het jongetje heette Hans en het meisje Grietje. Ze hadden maar heel weinig te eten en op een dag, toen alles in het land heel duur was geworden, kon de houthakker ook niet meer voor het dagelijkse brood zorgen. Toen hij ’s avonds in bed lag te piekeren en te woelen van de zorgen, zuchtte hij eens diep en zei tegen zijn vrouw: ‘Wat moet er van ons terechtkomen? Hoe kunnen we onze kinderen te eten geven als we zelf niks meer hebben?’‘Weet je wat?’antwoordde zijn vrouw. ‘Morgenochtend gaan we heel vroeg met de kinderen het bos in, heel diep. Daar maken we een vuur en geven ze allebei nog een stukje brood. Dan gaan wij aan het werk en laten ze alleen achter. Ze kunnen de weg naar huis niet terugvinden en wij zijn van ze af.‘Nee, vrouw,’ zei de houthakker, ‘dat doe ik niet. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen mijn kinderen in het bos achter te laten. Dan worden ze door de wilde dieren verscheurd.’ ‘O, sukkel die je bent,’zei zij, ‘dan zullen we toch alle vier van de honger omkomen. Ga dan maar vast onze kisten maken.’Maar ze liet hem niet met rust, tot hij toegaf. ‘Mijn hart breekt van verdriet om die arme kinderen,’zei de houthakker.
De kinderen hadden van de honger ook niet in slaap kunnen komen en ze hadden alles gehoord wat hun stiefmoeder tegen hun vader had gezegd. Grietje huilde bittere tranen en ei tegen Hans: ‘Nu zijn we er geweest.’ ‘Stil, Grietje,’zei Hans, ‘wees maar niet bang, ik vind er wel wat op.’ En toen hun ouders in slaap gevallen waren stond hij op, trok zijn kleren aan en glipte door de voordeur naar buiten. De maan scheen helder en de witte kiezelsteentjes die voor het huis lagen blonken in het licht. Hans bukte zich en stopte er zoveel in zijn broekzakken als erin konden. Toen ging hij weer naar binnen en zei tegen Grietje: ‘Wees gerust, zusje en ga maar lekker slapen. God zal ons niet verlaten. ’En hij ging weer in bed liggen.Nog voor de volgende ochtend de zon was opgegaan, kwam de vrouw binnen en wekte de kinderen. ‘Sta op, luilakken. We gaan naar het bos om hout te halen.’ Ze gaf ze allebei een stukje brood en zei: ‘Hier heb je wat te eten voor vanmiddag. Bewaar het goed, want verder krijg je niks.’ Grietje stopte het brood in haar schortje, omdat Hans zijn zakken vol stenen had. Toen gingen ze met z’n allen het bos in. Toen ze een eindje op weg waren stond Hans stil en keek om naar het huis. Dat deed hij telkens weer, en zijn vader zei: ‘Hans, wat treuzel je toch, loop eens een beetje door.’ ‘Ach vader,’ zei Hans, ‘ik kijk naar mijn witte katje, dat zit boven op het dak en wil me vaarwel zeggen.’‘Domkop,’ zei de vrouw, ‘dat is je katje niet, dat is de zon die op de schoorsteen schijnt.’ Maar Hans had niet naar het katje gekeken, hij had telkens een wit kiezelsteentje uit zijn zak gehaald en op het pad gegooid.
Toen ze midden in het bos waren aangekomen zei hun vader: ‘Gaan jullie hout verzamelen, kinderen. Dan zal ik een vuur maken, zodat jullie het niet zo koud hebben.’ En Hans en Grietje verzamelden een hele berg takken. De takken werden aangestoken en toen het vuur goed brandde zei de vrouw: ‘Gaan jullie maar lekker bij het vuur liggen om uit te rusten, kinderen. Wij gaan in het bos hout hakken. Als we klaar zijn, komen we jullie halen.’
Hans en Grietje zaten bij het vuur en toen het middag werd aten ze hun stukje brood op. Omdat ze bijlslagen konden horen geloofden ze dat hun vader nog in de buurt was. Maar het was de bijl niet, het was een dikke tak die hun vader aan een boom gebonden had en die tegen de stam sloeg door de wind. Toen ze daar een hele tijd hadden gezeten, vielen hun ogen dicht van vermoeidheid en ze vielen in een diepe slaap. Toen ze eindelijk wakker werden was het al pikdonker. Grietje begon te huilen en zei: ‘Hoe moeten wij nu uit het bos komen?’ Maar Hans troostte haar: ‘Wacht maar tot de maan opkomt, dan zullen we de weg wel vinden.’Zodra de volle maan aan de hemel stond, pakte Hans zijn zusje bij de hand en gingen ze op weg, langs de kiezelsteentjes die glansden in het maanlicht. Ze liepen de hele nacht door en bij het aanbreken van de dag waren ze bij hun vaders huis. Ze klopten op de deur en toen hun stiefmoeder opendeed en zag dat het Hans en Grietje waren, zei ze: ‘Stoute kinderen, jullie hebben zo lang in het bos geslapen dat we dachten dat jullie nooit meer terug zouden komen.’ Maar hun vader was blij, want het had hem veel verdriet gedaan dat hij ze zo alleen achtergelaten had.
Niet lang daarna was de nood weer aan de man en de kinderen hoorden ’s nachts hun stiefmoeder tegen hun vader zeggen: ‘We hebben niets meer in de kast, alleen nog maar een hals brood en dan is alles op. De kinderen moeten weg. We zullen ze nog dieper het bos in brengen, zodat ze de weg terug echt niet meer kunnen vinden. Het moet, anders komen we om.’ Haar man had het er moeilijk mee. Hij dacht: het zou beter zijn als je het laatste eten met je kinderen deelt. Maar wat hij ook zei, zijn vrouw luisterde niet; ze schold hem uit en maakte hem verwijten. Wie A zegt, moet ook B zeggen en omdat hij de eerste keer had toegegeven, deed hij dat nu ook weer.
Maar de kinderen sliepen niet en ze hadden het gesprek gehoord. Toen de ouders sliepen stond Hans op en wilde naar buiten gaan om net als de vorige keer kiezelsteentjes te rapen. Maar hun stiefmoeder had de deur op slot gedaan en Hans kon niet naar buiten. Toch troostte hij zijn zusje en zei: ‘Huil maar niet, Grietje. Ga nu lekker slapen, de lieve God zal ons wel helpen.’
De volgende ochtend vroeg kwam de vrouw de kinderen wekken. Ze kregen een stukje brood, dat nog kleiner was dan de vorige keer. Op weg naar het bos verkruimelde Hans het in zijn zak. Hij stond telkens stil en gooide dan wat kruimeltjes op de grond. ‘Hans, wat treuzel je toch,’ zei zijn vader.‘Loop eens door.’ ‘Ik kijk naar mijn duifje. Dat zit op het dak en wil mij vaarwel zeggen,’ antwoordde Hans. ‘Sukkel,’ zei zijn stiefmoeder, ‘dat is je duifje niet. Dat is de zon die op de schoorsteen schijnt.’ Maar Hans bleef kruimeltjes op het pad strooien.De vrouw bracht de kinderen o diep het bos in als ze van hun leven nog niet geweest waren. Daar stookten ze een groot vuur en toen zei ze: ‘Blijf hier zitten kinderen. Als jullie moe worden ga je maar een beetje slapen. Wij gaan hout hakken en als we vanavond klaar zijn komen we jullie halen.’ Toen het middag was deelde Grietje haar stukje brood met Hans, die zijn brood op het pad had gestrooid. Toen vielen ze in slaap en de avond viel, maar er kwam niemand om de arme kinderen te halen. Toen het al heel donker was werden ze wakker. Hans troostte zijn zusje en zei: ‘Wacht maar, Grietje, als de maan opkomt kunnen we de kruimeltjes zien liggen die ik gestrooid heb. Zo vinden we de weg naar huis wel.’ De maan kwam op en ze gingen op weg, maar ze zagen geen kruimeltjes. De vogels in het bos hadden ze allemaal opgepikt.Hans zei tegen Grietje: ‘We vinden de weg heus wel, ‘maar dat was niet waar. Ze liepen en ze liepen, de hele nacht en de volgende dag, maar ze kwamen het bos niet uit. Ze hadden erge honger, want ze hadden alleen maar een paar besjes gevonden die in het bos groeiden. Ze werden zo moe, dat hun benen hen niet meer dragen konden. Ze gingen onder een boom liggen en vielen in slaap.
De derde ochtend dat ze van huis waren brak aan. Hans en Grietje begonnen weer te lopen, maar ze kwamen alleen maar dieper in het bos terecht. Als er niet snel hulp kwam zouden ze omkomen. In de middag zagen ze een sneeuwwit vogeltje op een tak zitten. Het zong zo mooi, dat ze stilstonden om ernaar te luisteren. Toen het lied uit was spreidde het vogeltje zijn vleugels en vloog voor de kinderen uit. Ze liepen achter het diertje aan tot ze bij een huisje kwamen.Het vogeltje ging op het dak zitten. Toen de kinderen dichterbij kwamen, zagen ze dat het huisje van brood gemaakt was, met dakpannen van peperkoek en ramen van suiker. ‘Laten we ons buikje rond eten, Grietje,’ zei Hans.‘Ik neem een stuk van het dak, eet jij maar van de ramen, die zijn lekker zoet.’ Hans stak zijn hand uit en brak een stukje van het dak af om te proeven. Grietje ging bij een raam staan en likte eraan. Opeens klonk er een stem uit het huisje:

Knibbel, knabbel, knuisje,Wie knabbelt daar aan mijn huisje?
De kinderen antwoordden:
De wind, de wind,dat hemelse kind.
Ze aten verder zonder zich te laten afschrikken. Het dak smaakte Hans zo goed, dat hij een hele koek pakte en Grietje brak een flink stuk van het raam af, ging zitten en deed zich tegoed. Plotseling ging de deur op en er kwam een stok oude vrouw die op een stok steunde naar buiten. Hans en Grietje schrokken zo dat ze alles uit hun handen lieten vallen.
De oude vrouw wiebelde met haar hoofd en zei: ‘Ach, lieve kinderen, hoe komen jullie hier? Kom toch binnen en blijf bij mij, ik zal jullie geen kwaad doen.’Ze nam de kinderen bij de hand en ging met ze het huisje binnen. Daar zette ze een heerlijke maaltijd op tafel, melk en pannenkoeken met suiker, appel en noten. Daarna maakte ze twee bedjes op met fris beddengoed en Hans en Grietje gingen liggen en dachten dat ze in de hemel terechtgekomen waren.
Maar de oude vrouw deed alleen maar of ze vriendelijk was; in werkelijkheid was ze een boze heks. Ze zat in haar huisje op kindertjes te wachten en ze had het huisje van peperkoek en suikergoed gemaakt om ze te lokken. Zodra ze een kind in haar macht had, maakte ze het dood, kookte het en at het op. Dan was het feest voor de heks. Heksen hebben rode ogen en kunnen niet goed zien, maar ze hebben een hele fijne neus, net als dieren. Ze kunnen het ruiken als er mensen in de buurt zijn. Toen Hans en Grietje bij haar huisje stonden had e kwaadaardig gelachen en vol hoon gezegd: ‘Die heb ik te pakken, ze zullen me niet meer ontsnappen.’De volgende ochtend vroeg, voor Hans en Grietje wakker werden, stond ze al op. Toen ze de kinderen daar zo lief zag slapen met hun ronde, rode wangen , mompelde ze voor zich heen: ‘Dat zal een lekker maaltje worden.’Ze tilde Hans op met har knokige handen en droeg hem naar een schuurtje. Daarin sloot ze hem op –hoe hard hij ook huilde, het hielp hem niets.
Toen ging ze naar Grietje toe, schudde haar wakker en zei: ‘Opstaan, luilak, je moet water halen en iets lekkers voor je broertje maken. Hij zit buiten in het schuurtje en moet flink vetgemest worden. En als hij dik genoeg is, eet ik hem op. ‘Grietje begon te huilen, maar het hielp niets, ze moest doen wat de heks zei.Nu werd voor Hans het lekkerste eten gemaakt, maar Grietje kreeg alleen maar botjes. Elke ochtend ging de oude heks naar het schuurtje en riep: ‘Hans, steek je vinger door de tralies, dan kan ik voelen of je al dik genoeg wordt.’ Maar Hans stak een kipppenbotje naar buiten en de oude vrouw zag dat niet met haar slechte ogen. Ze dacht dat het Hansjes vinger was en ze verbaasde zich erover dat hij maar niet dikker werd. Toen er vier weken verstreken waren en Hans nog altijd mager was, werd ze ongeduldig. Ze kon niet langer wachten. ‘Hee daar, Grietje, ‘riep ze naar het meisje, ‘ga water halen; of Hans nu dik of mager is, ik ga hem morgen slachten en opeten.’Ach, wat moest het arme zusje huilen toen ze water ging halen. De tranen stroomden over haar wangen. ‘Lieve God, help ons toch!’ riep ze uit. ‘De wilde dieren in het bos hadden ons beter kunnen verscheuren, dan waren we tenminste samen gestorven.’ ‘Hou maar op met dat gejammer, het helpt toch niets, ‘zei de oude heks.
De volgende ochtend moest Grietje vroeg opstaan, de ketel in de haard handen en het vuur aansteken. ‘We gaan eerst bakken, ‘zei de heks. ‘Ik heb de oven al opgestookt en het deeg gekneed.’ Ze duwde de arme Grietje naar buiten, naar de grote oven, waar de vlammen al uitsloegen. ‘Kruip erin,’ zei de heks, ‘dan kun je voelen of de oven al warm genoeg is om het brood erin te schuiven.’ Ze wilde de oven dichtdoen zodra Grietje erin gekropen was, zodat het meisje gebakken werd. Daarna zou de heks haar ook opeten. Maar Grietje had in de gaten wat de heks van plan was en ze zei: ‘Ik weet niet hoe ik erin moet kruipen.’ ‘Dom kind,’ zei de heks, ‘de opening is groot genoeg, kijk maar. Zelfs ik kan erdoor.’ En ze boog zich voorover en stak haar hoofd in de opening. Toen gaf Grietje haar zo’n harde duw dat de heks de oven in duikelde. Grietje deed vliegensvlug de deur dicht en schoof de grendel ervoor.
Hu! De heks begon verschrikkelijk te schreeuwen, maar Grietje liep weg en liet de heks in de vlammen omkomen. Grietje liep rechtstreeks naar Hans toe, maakte het schuurtje open en riep: ‘Hans, we zijn gered, de heks is dood.’ Hans vloog naar buiten als een vogel uit een kooi zodra het deurtje openging. Wat waren ze blij, ze omhelsden elkaar, dansten in het rond en kusten elkaar telkens weer. En omdat ze nergens meer bang voor hoefden te zijn, gingen ze het huisje binnen. Daar vonden ze in alle hoeken kisten met parels en edelstenen‘Die zijn nog beter dan kiezelstenen,’ zei Hans. Hij stopte zijn zakken vol. En Grietje zei: ’Ik wil ook wat mee naar huis nemen,’ en vulde haar schortje ermee.‘Maar nu moeten we gaan,’ zei Hans. ‘We moeten uit dit heksenbos proberen te komen.’ Toen ze een paar uren gelopen hadden, kwamen ze bij een groot meer. ‘Hier komen we nooit over,’ zei Hans. ‘Ik zie nergens een brug.’ ‘Er is ook geen bootje,’ zei Grietje. ‘Maar daar zwemt een witte eend. Als ik het haar lief vraag, helpt ze ons vast wel naar de overkant.’ En ze riep:
Eendje, eendje,wij zijn Hans en Grietje.Er is nergens een bruggetje,neem ons op je ruggetje.
De eend kwam naar ze toe en Hans ging op haar rug zitten. Hij vroeg zijn zusje bij hem te komen zitten, maar Grietje zei: ‘Nee, dat is te zwaar voor het eendje. Ze moet ons na elkaar overzetten.’ Dat deed het goede dier. Toen ze aan de overkant waren gekomen en een poosje gelopen hadden, kwam het bos ze steeds bekender voor. Eindelijk zagen ze in de verte het huis van hun vader.Ze begonnen te hollen, stormden het huisje binnen en vlogen in hun vaders armen. De man had geen gelukkig ogenblik meer gehad sinds hij de kinderen in het bos had achtergelaten. Zijn vrouw was inmiddels gestorven. Toen schudde Grietje haar schortje leeg, zodat de parels en de edelstenen in het rond vlogen en Hans haalde de ene handvol na de andere uit zijn zakken. Nu waren alle zorgen voorbij en ze leefden blij en gelukkig verder.Mijn sprookje is uit. Daar loopt een muis, wie hem vangt mag er een heel grote bontmuts van maken.

Mijn verhaaltjes


ASSEPOESTER

Er was eens een rijk man. Zijn vrouw lag ziek; en toen zij haar einde voelde naderen, riep ze haar enig dochtertje bij zich en zei: "Lieve kind, blijf vroom en goed, dan zal de lieve God je altijd helpen en ik zal van de hemel op je neerzien en bij je zijn." Daarop sloot zij haar ogen en stierf. Het meisje ging elke dag naar 't graf van haar moeder en schreide daar en zij bleef vroom en goed. Toen 't winter werd, spreidde de sneeuw een blank dek op het graf en toen de voorjaarszon het er weer af had genomen, nam de man een tweede vrouw. De vrouw had twee dochters mee ten huwelijk gebracht. Zij hadden mooie blanke gezichtjes, maar ze waren lelijk en zwart van hart. Een kwade tijd werd het voor 't arme stiefkind. "Moet die domme gans bij ons binnen zitten?" zeiden ze, "weg met die keukenmeid." Ze namen haar mooie kleren weg, trokken haar een grauwe kiel aan en klompen. "Kijk eens naar die trotse prinses, ziet ze er niet fraai uit?" riepen ze en lieten haar in de keuken alleen achter. Daar moest ze van de ochtend tot de avond zwaar werk doen, voor dag en dauw opstaan, water dragen, vuur aanmaken, koken en wassen. Bovendien trachtten de zusters haar alle denkbare verdriet te doen; ze bespotten haar, gooiden de erwten en de linzen in de as, die ze er dan weer uit moest vissen. Als ze 's avonds moe gewerkt was, mocht ze niet naar bed, maar moest naast de haard in de as liggen. Daardoor was ze altijd stoffig en vuil; en zo noemde ze haar Assepoester. Toen gebeurde het, dat de vader eens op reis moest, en hij vroeg de twee stiefdochters wat ze wilden, dat hij voor hen meebracht. "Mooie kleren," zei de eerste; "Parels en edelstenen," de tweede. "En jij Assepoester," zei hij, "wat wil jij hebben?" "Vader, als op uw terugreis een takje tegen uw hoed stoot, breng dat voor me mee." Hij kocht voor de beide stiefzusters mooie kleren, parels en edelstenen. Op de terugweg reed hij door een bos, daar zwiepte een tak van een hazelaar tegen zijn hoed en stootte die af; die tak brak hij af en nam hem mee. Bij zijn thuiskomst gaf hij de stiefdochters wat ze voor zichzelf hadden gewenst, en aan Assepoester gaf hij de hazeltak. Assepoester bedankte hem, ging naar haar moeders graf en plantte de tak daarop; ze schreide zo, dat haar tranen erop neerkwamen en de aarde vochtig maakten. Het takje sloeg daardoor aan en groeide en werd een mooie boom. Assepoester ging er elke dag driemaal heen, schreide en bad, en elke keer kwam er een wit vogeltje in de boom, en als ze iets wenste, dan gooide het vogeltje alles wat ze vroeg, naar beneden. Nu gebeurde het eens, dat de koning een feest zou geven, dat drie dagen zou duren. Alle mooie meisjes van 't land werden uitgenodigd, want de prins moest een bruid zoeken. De twee stiefzusters hoorden, dat ze ook uitgenodigd werden, ze waren heel vrolijk en ze riepen Assepoester en zeiden: "Je moet ons haar doen, de schoenen poetsen en de gespen vastmaken, we gaan naar de bruiloft in 't paleis." Assepoester gehoorzaamde, maar ze moest schreien, omdat zij ook graag naar 't bal was gegaan en ze vroeg de stiefmoeder dit haar ook toe te staan. "Jij Assepoester," zei ze, "jij met al je stof en vuil, wou jij naar 't bal? Je hebt geen kleren, je hebt geen schoenen en jij wou dansen?" Toen ze echter bleef vragen, zei ze eindelijk: "Nu heb ik een schotel linzen in de as geschud, als je die in twee uur hebt uitgezocht, mag jij naar 't bal." Het meisje ging door de achterdeur naar buiten en riep: "Lieve duifjes, tortelduifjes, alle vogeltjes onder de hemel, kom eens helpen!
de goede in het kopje de slechte in je kropje!"Daar kwamen door 't keukenraam twee witte duiven aanvliegen en dan de tortelduifjes, en eindelijk warrelden en dwarrelden daar alle vogeltjes uit de lucht en ze streken allemaal in de as neer. En de duiven knikten met hun kopjes en begonnen pik, pik, pik, pik en toen begonnen de andere vogels ook pik, pik, pik, pik, en alle goede linzen kwamen in de grote schotel. Nauwelijks was een uur om, of ze vlogen allemaal weer weg. Nu bracht het meisje de schotel naar haar stiefmoeder, ze was blij en dacht dat ze nu wel naar 't feest zou mogen. Maar haar stiefmoeder zei: "Neen Assepoester, je hebt geen kleren en je kunt niet dansen; je wordt alleen maar uitgelachen." Toen ze weer ging schreien, zei ze: "Als je nu twee schotels vol linzen in één uur uit de as kunt halen, dan mag je mee." En ze dacht: "Dat kan toch niet meer." Ze schudde twee schotels vol linzen in de as, maar het meisje liep door de achterdeur en riep: "Lieve tamme duifjes, en tortelduifjes en alle vogels onder de hemel, kom me helpen uitzoeken,
de goede in het kopje, de slechte in je kropje."Daar kwamen door het keukenraam twee witte duifjes naar binnen en daarna de tortelduifjes en eindelijk warrelden en dwarrelden alle vogeltjes naar binnen en streken neer in de as. En de duifjes knikten met hun kopjes en begonnen van pik, pik, pik, pik, en toen begonnen de andere vogels ook van pik, pik, pik, pik, en alle goede linzen zochten ze uit en legden ze in twee grote schotels. En voor er een half uur om was, waren ze al weer klaar en vlogen naar buiten. Toen droeg het meisje de schotels naar haar stiefmoeder, ze was blij en dacht dat ze nu wel naar 't bal mocht. Maar zij sprak: "Het helpt je toch niets, je mag niet mee, want je hebt geen kleren en je kunt niet dansen en we zouden ons voor je schamen." Nu was er niemand meer thuis, en Assepoester ging naar haar moeders graf onder de hazelaar, en riep:
"Boompje, schudt u heen en weer, werp goud en zilver op mij neer!"Toen gooide het witte vogeltje een gouden en zilveren baljurk naar beneden en met goud en zilver bestikte schoentjes. In allerijl maakte ze zich klaar, trok het gewaad aan en ging naar 't bal. De zusters evenwel en de stiefmoeder herkenden haar niet, en dachten dat 't een vreemde prinses was, zo mooi zag ze eruit in haar gouden gewaad. Aan Assepoester dachten ze helemaal niet, die zat toch thuis in 't stof en viste linzen uit de as. De zoon van de koning kwam haar tegemoet, nam haar bij de hand en danste met haar. Hij wilde ook met niemand anders dansen, hij liet zelfs haar hand niet los, en als er iemand anders kwam om haar een dans te vragen, zei de prins: "Zij danst met mij." Ze danste tot de avond. Toen wilde ze naar huis. Maar de prins zei: "Ik ga mee en zal u thuis brengen," want hij wilde zien, waar 't mooie meisje woonde. Maar ze ontglipte hem en sprong in de duiventil. Nu wachtte de prins, tot zijn vader kwam, en hij zei, dat 't onbekende meisje in de duiventil gesprongen was. De koning dacht: "Zou het Assepoester zijn?" en men moest hem bijl en houweel brengen, zodat hij de duiventil kon omhakken, maar er zat niemand in. En toen de anderen thuis kwamen, lag Assepoester in haar vuile grauwe kiel in de as, en een olielichtje brandde op de schoorsteen. Want Assepoester was dadelijk achter uit de duiventil gesprongen en naar de hazelaar geslopen: daar had ze de mooie kleren uitgetrokken en op 't graf gelegd, en de vogel had alles meegenomen, en daarna was ze in haar werkkiel gaan slapen in de as. De volgende dag begon 't feest opnieuw, en toen de ouders en de stiefzusters weer weg waren, ging Assepoester naar de hazelaar en riep:
"Boompje, schudt u heen en weer, werp goud en zilver op mij neer!"Toen gooide het vogeltje een nog veel prachtiger gewaad naar beneden dan dat van de vorige dag. En toen ze hiermee op het bal kwam, was ieder verbijsterd door haar schoonheid. De prins had gewacht tot zij kwam, hij greep haar hand en danste alleen met haar. Toen er anderen kwamen en een dans vroegen, zei de prins: "Zij danst met mij." Toen het avond werd, wilde ze weg, en de prins liep haar na en wilde zien waar ze in huis ging, maar ze sprong weg in de tuin achter 't paleis. Daar stond een mooie grote boom met heerlijke peren, ze klom zo vlug als een eekhoorntje tussen de takken, en de prins kon niet zien waar ze was. Hij wachtte tot de koning kwam, en zei tegen hem: "Het vreemde meisje is me ontsnapt, en ik dacht dat ze in de perenboom klom." Zijn vader dacht: "Zou het Assepoester zijn?" en liet een bijl halen en hakte de perenboom om, maar er zat niemand in. En toen de anderen thuis kwamen lag zij in de keuken als altijd, want ze was er aan de andere kant van de boom afgegleden, had haar mooie kleren aan 't vogeltje in de hazelaar gebracht en weer 't grauwe kieltje aangetrokken. Toen de derde dag de ouders en de zusters weer naar 't feest waren, ging Assepoester weer naar haar moeders graf en zei tegen 't boompje:
"Boompje, schudt u heen en weer, werp goud en zilver op mij neer!"Nu wierp het vogeltje een prachtig glanzende dansjurk naar beneden, zo mooi als ze nog nooit gehad had, en de schoentjes waren helemaal van goud. Toen ze zo gekleed op het bal kwam, wist niemand z’n bewondering onder woorden te brengen. De prins danste alleen met haar en als iemand anders kwam, zei hij: "Zij danst met mij." 's Avonds wilde Assepoester weg, en de prins wilde haar naar huis begeleiden, maar ze ontglipte zo snel, dat hij haar niet meer zag. Maar de prins had een list gebruikt en de hele trap met pek laten bestrijken, en haar linkerschoen was bij 't wegvluchten op de trap blijven steken. De prins nam de schoen; klein en sierlijk en van zuiver goud. De volgende morgen ging hij naar de koning en zei: "Niemand wordt mijn vrouw, dan wie dit schoentje past." De beide zusters waren al blij, want ze hadden mooie voeten. De oudste ging met de schoen naar binnen en wilde hem passen, en de moeder stond erbij. Ze kon er met haar grote teen niet in: toen gaf de moeder haar een mes en zei: "Snijd die teen af; als je koningin bent, hoef je toch niet meer te lopen." Het meisje sneed de teen af, dwong de voet in het schoentje, verbeet haar pijn en ging naar de prins. Toen nam hij haar als zijn bruid op 't paard en reed met haar weg. Maar ze moesten voorbij het graf, twee duifjes zaten in de hazelaar en riepen:
"Roekedekoe, roekedekoe, er is bloed in de schoen, deze schoen is veel te klein, 't zal de echte bruid niet zijn."Toen keek hij naar haar voet en zag dat 't bloed uit de schoen liep. Hij wendde zijn paard, bracht de onechte bruid weer naar huis en zei: "Dat was de goede niet, de andere zuster moest maar eens proberen." Deze ging naar binnen en de tenen pasten erin, maar de hiel was te groot. De moeder reikte haar een mes en zei: "Snijd een deel van de hiel weg; als je koningin bent, hoefje toch niet meer te lopen." Het meisje sneed een stuk van haar hiel af, perste de voet in de schoen, verbeet haar pijn en ging naar de prins. Hij nam haar als zijn bruid voorop 't paard en reed met haar weg. Toen ze langs de hazelaar kwamen, zaten daar de twee duifjes in en riepen:
"Roekedekoe, roekedekoe, er is bloed in de schoen, deze schoen is veel te klein, de echte bruid zal hier niet zijn."Hij keek naar haar voet en zag dat 't bloed uit haar schoen liep en haar witte kous vol bloed zat. Toen wendde hij zijn paard, en bracht de verkeerde bruid weer thuis. "Dit is ook de goede niet," zei hij, "is hier geen andere dochter?" "Nee," zei de man, "alleen is er van mijn overleden vrouw nog een klein stumperig Assepoestertje, dat kan 't onmogelijk zijn." De prins zei, dat ze haar hier moesten brengen, maar de moeder zei: "Welnee, die is veel te vuil, die kan niet komen." Hij wilde het echter toch, en Assepoester moest en zou geroepen worden. Toen ging ze eerst haar gezicht en haar handen wassen en toen ging ze naar de prins, boog en hij reikte haar de gouden schoen. Ze ging op een bankje zitten, deed de lompe klomp af en stak haar voet in 't schoentje en dat zat als gegoten. Ze stond op, keek de prins aan en zo herkende hij het mooie meisje, dat met hem had gedanst en hij riep: "Dat is de echte bruid!" De stiefmoeder en de beide zusters verbleekten van boosheid, maar hij nam Assepoester op zijn paard en reed met haar weg. Toen ze de hazelaar voorbijreden, riepen de twee witte duifjes:
"Roekedekoe, roekedekoe, Geen bloed in de schoen! Deze schoen is niet te klein, dit moet wel de ware zijn!"En toen ze dat gekoerd hadden, kwamen ze beiden aangevlogen en gingen bij Assepoester op de schouder zitten, de ene rechts, de andere links, en daar bleven ze zitten. Toen de bruiloft gehouden werd, kwamen de twee stiefzusters, ze wilden meedelen in haar geluk. Toen de bruidsstoet naar de kerk ging, ging de oudste rechts en de jongste links van de bruid zitten; daar pikten de duiven van elk een oog uit. En toen ze weer uit de kerk kwamen, pikten de duiven ieder het andere oog uit. Zo werden ze voor hun lelijk gedrag en hun valsheid voor hun leven met blindheid gestraft!